Op de tweeëndertigste zondag door het jaar, lezen we hoe verschillende partijen Jesus op de proef stellen door het poneren van strikvragen. Sommige van deze vragen hadden tot doel om Hem bij de ene of andere partij gehaat te maken, zoals de strikvraag over het betalen van belasting aan de Keizer. Kort na deze strikvraag volgt een andere, maar dit keer van de Sadduceeën een Joods gezinde partij die de verrijzenis van de doden loochenden. We gaan daarvoor even naar Matteus 22;23-32.
Op diezelfde dag kwamen de Sadduceeën naar Hem toe, die de verrijzenis loochenen. Ze ondervroegen Hem: Meester, Moses heeft gezegd (zie Deuteronomium 25;5), wanneer iemand kinderloos sterft, dan zal zijn broer de vrouw van hem huwen en nakomelingschap voor zijn broer verwekken. Nu waren bij ons zeven broers; de eerste huwde en stierf, en daar hij geen kinderen had, liet hij zijn vrouw achter bij zijn broer. Zo ging het ook met de tweede en de derde, tot de zevende toe. Het laatst van allen stierf ook de vrouw. Wie van de zeven zal zij nu bij de verrijzenis als vrouw hebben? Ze hebben haar immers allen gehad.
Jesus antwoordde: Gij dwaalt, en kent de Schriften niet, en evenmin de kracht van God. Want bij de verrijzenis huwt men niet, noch wordt men gehuwd, maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel. En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt gij niet gelezen wat God u gezegd heeft: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob? Hij is toch geen God van doden, maar van levenden.
Wat nu komt is belangrijk: in Exodus 3;6 heeft God in het Oude Testament ook na de dood van de Aartsvaders zich hun God genoemd, en wel in deze zin (zo geeft Christus te kennen), dat de betrekking waarin ze tijdens hun leven tot God stonden, ook later niet was verbroken. Daaruit kan men concluderen dat de mens na zijn dood niet geheel ophoudt te bestaan. De ziel sterft dus niet. De Sadduceeën loochenden de verrijzenis, naar het schijnt, juist omdat ze meenden dat de ziel sterft met het lichaam. Het antwoord van Christus is dus een weerlegging van de reden, waarom ze de toekomstige opstanding van de doden loochenden.
Maar er is meer: het vuur in de braambos waardoor deze niet verteerd werd door het vuur, en waardoor Moses naderbij komt om te onderzoeken (zie Exodus 3;6) geeft symbolisch aan dat hiermee uitgedrukt kan worden dat de ziel (braambos) niet vergaat, zoals dat wél gebeurt als het lichaam van de mens aan het vuur wordt blootgesteld. Dan wordt het lichaam verteerd. Maar dat is niet bij de ziel zo.