Op zondag 10 november spreken de lezingen over het eeuwig leven. Het leven na de dood is voor velen geen serieus onderwerp van gesprek. Dat gold ook voor de gesprekspartners van Jesus in het evangelie van deze zondag. “In die tijd kwamen enigen van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen bij Jesus*).” Zij hebben hun antwoord reeds klaar, zoals zo velen ook tegenwoordig. Toch gaan zij met Jesus in gesprek. Maar zij doen dat op een manier die bij voorbaat gedoemd is om te mislukken. Zij willen namelijk in het gesprek met Jesus hun eigen ideeën bevestigd zien. Zij komen daarom met een lachwekkend voorbeeld om hun eigen mening te staven. Het gaat hier om de toepassing van een wet uit het Oude Testament. “Als iemand een getrouwde broer heeft die kinderloos sterft dan moet hij diens vrouw nemen en aan zijn broer een nageslacht geven.”
Het voortzetten van de naam in de kinderen behoorde voor een vrome jood tot de voorwaarden van een rijk leven. Hierin toonde zich immers bij uitstek Gods zegen over een goed besteed leven. “Nu waren er eens zeven broers”, aldus de Sadduceeën. Het aantal toont ons reeds waar zij met hun vraag naar toe willen. De broers sterven alle zeven zonder bij de vrouw van de oudste een kind na te laten. Tenslotte sterft ook de vrouw. En nu komt het: “Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw?” Iedereen kan zien dat dit geen gewoon voorbeeld is. Bij voorbaat hebben zij reeds met Jesus afgerekend. Maar zij hebben zich in Jesus verkeken: “De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig gekeurd zijn deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven”, aldus Jesus. Jesus nodigt ons in zijn antwoord op deze vraag uit eigen beperktheid los te laten om iets van Gods wereld te kunnen ervaren. “De Heer is toch geen God van doden maar van levenden”. Met andere woorden: hoe kunnen jullie beweren de Schrift te kennen en tegelijkertijd de verrijzenis loochenen?
Onverschilligheid rond verrijzenis en eeuwig leven heeft dus te maken met onverschilligheid rond Gods Woord, toen en nu. De martelaren van de Kerk tonen ons de grote kracht van hun verrijzenisgeloof. Zij hebben hun bloed vergoten in het vertrouwen dat God geen God van doden maar van levenden is. Het eeuwig leven is een geloofsgegeven. Je kunt het niet bewijzen, zoals wij mensen vaak bewijzen zoeken. Maar geldt dat niet voor alle diepe waarden van ons leven: liefde, trouw en oprechtheid zijn ook niet op wetenschappelijke manier te bewijzen.
1e lezing: 2 Makk.7,1-2.9-14
2e lezing: 2 Tess.2,16-3,5
Evangelie: Lc.20,27-38 of 20.27.34-38
Bron: Bezinning op het Woord.
*) In Exodus 3;6 heeft God ook na de dood van de Aartsvaders zich hun God genoemd. En wel in die zin, zo geeft Christus te kennen, dat de betrekking, waarin ze tijdens hun leven op aarde tot God stonden later niet verbroken was. Daaruit volgt dat de mens na zijn dood op aarde niet geheel ophoudt te bestaan. De ziel sterft niet. De Sadduceeën loochenden de verrijzenis, juist omdat ze meenden dat de ziel sterft tezamen met het lichaam. Het antwoord van Christus op hun strikvraag is dus een weerlegging van de reden waarom ze de toekomstige opstanding de doden ontkenden.
In het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk (zie Matteus 22;16) wordt over de aanhangers van Herodes gerept die Christus een strikvraag over de belasting aan de keizer stelden. Deze aanhangers behoorden tot de Romeins gezinde partij. Het doel van deze ondervraging was om Jesus bij de ene of bij de andere partij gehaat te maken. Daarbij moet wel worden aangemerkt dat het vooral bepaalde kleine groeperingen waren binnen het Joodse establishment die tegen Jesus tekeer gingen. De meerderheid van de Joodse bevolking was geen tegenstander en was altijd aanwezig bij de leringen die Jesus hen voorhield.