zondag 19 november 2017

Beloning en Straf

Waar komt dat fantasie-geloof toch vandaan dat God het kwade niet zou straffen? Als je de gemiddelde predikant mag geloven dan straft God nooit, maar wanneer je de H.Schrift leest kom je toch tot een andere conclusie. Niet dat God iemand graag wil straffen, integendeel. Maar als mensen zich zó tegen God keren en zelfs een zonde tegen de H.Geest begaan, dan kan de Almachtige Heer nog wel een allerlaatste beroep doen op zijn oneindige Barmhartigheid. Gaat ook dat niet meer, dan is een ziel wel voor altijd verloren. En denken progressieve priesters nu echt dat God is veranderd en niet meer straft? Dan kennen ze de Heer toch wel héél slecht, zoals de H.Schrift en ons Geloof aantonen.

In het Evangelie van de 33ste zondag door het jaar lezen we over de trage knecht die uit angst zijn talent in de grond verbergt en denkt dat hij het wel op een akkoordje kan gooien met de Almachtige Heer des Hemels als het Laatste Oordeel gaat plaatsvinden. Daarbij schuwt de luie knecht ook niet om de schuld van zijn eigen traagheid op de Heer te werpen, maar die vangt hem vervolgens in zijn eigen woorden (zie daarvoor Matteus 25 verzen 14 tot 30). De straf die daarop volgt is toch overduidelijk: de luie knecht wordt de duisternis ingeworpen en van zijn talent beroofd. Dit gebeurt niet bij die knechten die met hun werk en mogelijkheden meer talenten hebben bijverdiend. En de Heer Jesus Christus complementeert dit voor de luie knecht met de woorden: "...daar zal geween zijn en geknars der tanden." We kunnen dus hieruit opmaken dat wie zijn talenten niet gebruikt en geen verdiensten voor de Hemel verdient, beroofd zal worden van het Eeuwig Leven in de Hemel. Wie bovendien beweert zonder verdiensten zalig te kunnen worden, zoals de trage knecht doet (dat wordt vermetel vertrouwen genoemd), begaat sowieso een zonde tegen de H.Geest.

De bijbeluitleggers van de PC-Bijbel verwoorden het stuk uit Matteus zo:
De trage knecht wil de schuld op zijn meester werpen en deze vangt hem in zijn eigen woorden. Overigens was het onwaar, dat de heer van de gelijkenis zich zulk een streng man had betoond tegenover zijn dienaars. Veel minder nog zou men het besluit mogen trekken, dat God, die onder het beeld van die meester wordt voorgesteld, meer van zijn schepselen verlangt, dan ze met de hulp van zijn genade in staat zijn te doen.